W.G. Sebald, Duizelingen, Il ritorno in patria, p. 138-142 (1)
Wanneer de verteller in Bruneck (Oostenrijk) op het punt staat naar Engeland terug te keren, na een reis van Wenen via Venetië naar Verona, die hij al eens zeven jaar voordien, in 1980, om even onnavolgbare redenen ondernomen had, besluit hij eerst nog een omweg te maken naar W., het dorp in het uiterste zuiden van Duitsland waar hij opgegroeide, maar na zijn kindertijd niet meer is geweest. Vanuit Bruneck neemt hij de nachttrein over de Brenner naar Innsbruck, waar hij om half vijf ’s ochtends aankomt in afschuwelijke weersomstandigheden - zoals altijd wanneer hij daar aankomt, in welke tijd van het jaar ook -, zodat hij genoodzaakt is, in afwachting van de bus die hem pas twee en een half uur later naar het grensdorp Schattwald zal voeren, zijn tijd te doden in de stationshal. De hal wordt gelukkig opgeluisterd door een levendig tafereel van een groepje zwervers, verwanten bijna, die wonderbaarlijk als uit het niets tevoorschijn zijn gekomen en zich net zoals hij, maar luidop overgeven aan mijmeringen en bespiegelingen die ondersteund worden door bijzondere gebaren waarvan het volgens de verteller zelfs heel zinvol zou zijn ze aan alle leerlingen van de toneelschool aan te leren. Maar de gemoedstoestand van de verteller keert opnieuw zodra de eerste forenzen verschijnen; de stationsrestauratie waar hij na openingstijd plaatsneemt overtreft in troosteloosheid alle hem bekende aanverwante etablissementen; de ochtendkoffie, de Tiroler Nachrichten die hij doorbladert en vooral de onbeschoftheid van de serveerster voelt hij als een gif zijn zenuwen binnendringen. De regen valt nog steeds met bakken uit de hemel wanneer hij eindelijk plaats kan nemen op de bus naar Schattwald; de oude Tiroler vrouwen die tijdens de rit her en der opstappen, praten uitsluitend over het wel uitzonderlijk lang aanhoudende slechte weer en de kwalijke gevolgen daarvan voor de oogst van hooi, aardappels, vlier, aalbessen en appels. Maar terwijl zij zo blijven praten, breekt de zon door: “het hele landschap begon te glanzen, de Tiroler vrouwen zwegen een voor een en keken alleen nog maar naar buiten, naar wat daar voorbijtrok als een wonder.” Voor de verteller, die uit het Zuiden komt en de duisternis van Tirol in tegenstelling tot zijn medereizigsters slechts een paar uur heeft moeten verdragen, zijn het “pas geverniste landschap, de dampende bossen, het blauwe hemelgewelf” eveneens een openbaring. Onmiddellijk daarop voltrekt zich ook voor de ogen en in de geest van de lezer het ultieme wonder, verschijnt de passus waarin het ‘licht’, dat doorheen het hele boek als een intrinsiek en te ontwaren, maar zwak schijnsel omhuld wordt door donkere en terneerdrukkende sporen, haar volle sterkte wint:
"Op een gegeven moment vielen me midden in een groen veld een paar kippen op die zich, hoewel de regen nog helemaal niet zo lang geleden was opgehouden, een naar mijn idee voor die kleine witte beestjes enorm stuk hadden verwijderd van de boerderij waar ze thuishoorden. Om een reden die ik nog steeds niet helemaal kan begrijpen heeft de aanblik van dat groepje kippen dat zich zo ver het vrije veld in had gewaagd, mij toen zeer geraakt. Ik weet hoe dan ook niet wat het aan bepaalde dingen of wezens is dat mij soms zo ontroert.”De(ze) lezer daarentegen voelt duidelijk aan wat de verteller ondergaat, wat hem raakt en ontroert. Dat kleine groepje witte (!) kippen roept een ‘totale’ plek op, de leefwereld waar de hen en de haan thuis zijn, waar ze wohnen; ze laten de boerderij slechts ogenschijnlijk ver achter zich, want ze zullen/kunnen er steeds naar terugkeren, op stok gaan en roesten. Ook de Tiroler vrouwen zijn hier als de kippen thuis, ze spreken over het weer in gevleugelde woorden, “in dat dialect van hen dat mij uit mijn kindertijd vertrouwd is en dat achter in de keel als een vogeltaal wordt uitgesproken”. (We beschouwen wellicht niets zo triviaal als het praten over het weer, en ook ik betrap mijzelf er soms op dit onderwerp methodisch te hanteren, om het ijs te breken, ook al verkeer ik dan meteen ook in de wetenschap dat daarmee alles gezegd zal zijn en het gesprek gedoemd is daarna vrijwel onmiddellijk een snelle dood te sterven. Alleen van mijn stokoude, maar kranige buurvrouw kan ik het verdragen, wanneer ik haar tref op inspectie door haar tuin, een autarkische oase van ongeziene groenteweelde, waar ze seizoen na seizoen rijkelijk kan oogsten dankzij de door ons niet meer te beredeneren en toe te passen wondere regels van de wisselteelt.)
Dat de verteller de waarneming van de vrije, scharrelende kippen intens verinnerlijkt heeft, staat buiten kijf, maar net daarom klinkt zijn ontoereikendheid om daar achteraf een verklaring voor te bieden als een ongeloofwaardig a priori. Dit is misschien het ogenblik, meer dan waar ook in het boek, waarop het mnemonische onvermogen waarmee Sebald zijn verteller behept, uiterst doorzichtig wordt. De lezer heeft, als gegrepen door een punctum, de waarneming van de kippen beleefd als een cruciale metafoor voor het verlangen van de verteller naar een thuis; de onzekere, fantasmagorische allure die de verteller of de schrijver deze waarneming vervolgens toebedeelt, heeft veel weg van een moedwillige, zelfbevestigende ontkenning. De gedetailleerde herinneringen van de verteller aan zijn indrukken tijdens het vervolg van de rit, tot op het punt waarop de bus met hem als laatste passagier het douanekantoor van Oberjoch bereikt - en het weer alweer helemaal omslaat (!) -, bevestigen alleen maar het belang van het wonder dat bij de verteller heeft toeslagen:
“Gaandeweg kwamen we hoger. De vuurrode lariksbosjes stonden op de hellingen te stralen en het bleek tot ver in de dalen gesneeuwd te hebben. We gingen de Fernpas over. Ik verwonderde me over de puinhellingen die vanaf de bergen de bossen in staken als vingers in het haar, en weer was ik verbaasd over de sluierachtige slow motion waarin de beken, in elk geval zolang als ik kon denken, onveranderd over de rotswanden omlaagstortten. In een haarspeldbocht keek ik uit de bus naar beneden en zag daar de donkere turkooisgroene oppervlakten van het Fernsteinmeer en het Samarangermeer die ik als kind al, toen we met de 170 diesel van chauffeur Göhl ons eerste uitstapje naar Tirol maakten, het toppunt van schoonheid had gevonden.”De appreciatie die de verteller aan zijn talloze indrukken voor en tijdens de busrit verbindt, vertoont een uitgesproken golvend patroon, het is een continue opeenvolging van neerslachtigheid, twijfel en geheugenverlies versus heugenis, verwondering en gedetailleerde herinnering; het zijn die laatste die de verteller – en de lezer (en de schrijver) - steeds weer overeind houden. Hiermee is naar mijn aanvoelen een duidelijke parallel te trekken met de analyse die Lisi Schoenbach aan A la recherche du temps perdu onderwerpt en daar vervolgens uit besluit:
"Marcel explains that these episodes of alienation and disorientation lead him to wakeful nights spent in the long process of recollection, ‘remembering again all the places and people I had known, what I had actually seen of them, and what others had told me’. But beyond enabling the reflections and recollections that will inspire the novel, this opening episode initiates a pattern that will define and structure the entire three thousand pages to follow. Disruptions of habit, and the disorientation that follow them, are repeatedly figured as a painful but necessesary prerequisite to meaningful experience, be it artistic epiphany, the discovery of new love, or the appreciation of a longed-for journey." (2)Het is de lezer bovendien duidelijk geworden, hoe flinterdun het onderscheid in Duizelingen is tussen de verteller en de schrijver; de autobiografische diepte is hier zeer uitgesproken. Het dorpje W. waarheen de verteller reist, is Wertach, het Zuid-Duitse dorp waar Sebald zijn jeugd heeft doorgebracht, maar waarvan hij op jeugdige leeftijd genoodzaakt was zich heel ver te verwijderen. Globaal kan de hier behandelde passage worden opgevat als een onderdeel van het logboek van de indrukken van een sensitieve schrijver die, met zijn onderzoeksgeest als letterkundige, als een archivaris schrijft van op een breukvlak, daar waar grenzen tegen elkaar opbotsen en elke waarneming, zoals bij zijn verteller, verinnerlijkt wordt. Sebald heeft een breuk aan den lijve ondervonden, die hem, met de indrukken uit zijn jeugd als de jongen die hij was, verder heeft gevormd: het dorp Wertach, de lange wandelingen in de omliggende streken met zijn geliefde grootvader, diens overlijden toen hij 12 was (een slag!), het onhoudbare stilzwijgen over het oorlogsverleden van zijn vader tijdens het naziregime, datzelfde onverdraaglijke stilzwijgen op de universitaire campussen in Duitsland, en heel nadrukkelijk om die redenen, zijn 'vlucht', voorgoed, naar Engeland toen hij 21 was. Sebald was een emigrant waarvoor “verbanning, verplaatsing en ontheemding [voor een groot deel hebben geleid] tot overeenkomstige verplaatsing en ontheemding op intellectueel, psychologisch en esthetisch vlak.” (3) Maar ook zonder die nauwe verwantschap tussen schrijver en verteller, en zonder het trucje waarmee Sebald de lezer (wat krampachtig) op het onzekere been wil houden, slaagt de lezer erin op de deze bladzijden van "Il ritorno in patria" vanuit de concrete tekst een uitgesproken ankerplaats te ontdekken in het boek, in de getroebleerde, gespleten leefwereld van de verteller/schrijver.
_____________________
(1) Sebald, W.G. (2008) Duizelingen. Vert. Ria van Hengel. Amsterdam: De Bezige Bij, p. 138-142. Deze bespreking van de eerste pagina's uit het vierde hoofdstuk in W.G. Sebalds Duizelingen is de eerste, voorzichtige en voorlopige aanzet tot mijn masterproef culturele studies. Door middel van tekstanalyses van een deel van het oeuvre van W.G. Sebald, van de autobiografische essaybundel Valse papieren van Valeria Luiselli en, indien haalbaar, van de roman Open stad van Teju Cole, zal ik daarin deze literatuur benaderen en trachten te duiden als een voor de lezer zinvol medium waarin aan hem gereveleerd wordt hoe belangrijk (de doordachte en zorgvuldige omgang met) concrete 'plekken' en ruimtelijke contexten als dragers van collectieve en persoonlijke betekenissen voor de hedendaagse mens zijn. De keuze voor drie verschillende auteurs zal mij verder moeten toelaten dit thema vanuit drie verschillende 'modi' te benaderen: plekken en herinnering (Sebald), plekken en/versus stedelijkheid (Luiselli), plekken in/versus een globaliserende wereld. Zeker wat W.G. Sebald betreft, kan dit als een enigszins afwijkende lezing worden beschouwd die hem (verder) wegvoert uit de postmoderne traditie waarin men hem onderdak zou kunnen bieden. De volle reikwijdte van Sebalds spectrale stem begint immers steeds luider door te klinken; de individuele thema’s die in zijn oeuvre werden opgemerkt, de Holocaust, trauma en herinnering, melancholie, fotografie, reizen…, manifesteren zich in hun onderlinge verband steeds duidelijker als een globaal verliteratuurd antwoord op de moderniteit. Ik ben er vanuit diezelfde optiek van overtuigd dat net doorheen de manier waarop hij onze moderne conditie ontrafelt, ik als lezer geattendeerd wordt op het belang van een constituerende praxis van de herinnering als een hoopvolle blik vanuit het heden op de toekomst.
(2) Schoenbach, Lisi (2012) Pragmatic modernism. New York: Oxford University Press, p. 138.
(3) Aciman, André (2012) Alibi’s. Essays over elders. Vert. Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre. Amsterdam: Ambo, p. 231. Dank hiervoor aan Winterlief!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten